Inleiding
De monotheïstische godsdiensten hebben een verrassend heterogene inhoud voor het begrip god.
In de traditie van het oude testament is god een antropomorfe ( naar het beeld en karakter van de mens gecreëerde) actor, terwijl in de christelijke theologie god eerder een gepersonaliseerd metafysisch principe is.
Het begrip god dat bij de christenen de naam is van het opperwezen en bij andere godsdiensten als een algemene categorie wordt beschouwd, geeft wel aanleiding tot enige verwarring bij allerlei bepalingen.
Hieromtrent proberen godsdienstfilosofen een inherente rationaliteit van het concept te ontdekken, terwijl sommige natuurwetenschappers onder de christelijke stromingen, god hier als de intelligente ontwerper proberen te catalogeren.
De islam daarentegen maakt een amalgaam van oud-testament en nieuw-testament elementen ( hoe tegensprekelijk ook op het eerst zicht), maar voegt er bovendien hindoeïstische ( sommigen zullen stellen dat het eerder elementen van het zoroastrisme zijn) connotaties aan toe.
Wat alle concepten gemeenschappelijk hebben, is de voorstelling van god binnen een perceptie van orde en controle over de wereld en de onderwerping van het individu.
God omschreven
Het concept god vinden we terug zowel in de oude Israëlitische religie, als in de christelijke theologie, de moderne godsdienstfilosofie en onder de “intelligent design” aanhangers.
Wat maakt een entiteit een god?
Eén methode is om na te gaan wat er precies mee bedoeld wordt bij deze volkeren en culturen waar voor het eerst het begrip god werd beschreven. Dan komen we terecht bij de Semitische talen ( ilu in het Akkadisch, íl in het Ugaritisch en el in het Hebreeuws). Deze betekenis geldt echter voor zowel de hoofdgoden, als de sterren, kosmische monsters, levende of dode koningen en demonen.
Gemeenschappelijk hierbij is wel dat alle omschrijvingen van goddelijke wezens een aanduiding zijn van iets groter dan de mensen, maar toch op de één of andere manier met menselijke kenmerken.
Bekijkt men deze benamingen etymologisch, dan komen we tot het volgende: het Akkadische ilu afgeleid van de stam y/wl betekent “uitmuntend, bijzonder, sterk”. Het Angelsaksische en Germaanse woord god komt van het Indo-Germaanse ghu-, wat “aanroepen, beroep doen op” betekent.
Een andere benadering is de Ugaritische en West-Semitische bronnen te vergelijken met de bedoeling de specifieke natuur van de god van de Israëlieten te begrijpen.
Bij de Israëlieten
De Yahweh van de Israëlieten wordt dikwijls beschouwd als enigszins uniek als god van een ethisch en exclusief monotheïsme. Dit in tegenstelling tot het polytheïsme en de natuurgodsdienst van de Canaanieten. Dit laatste standpunt krijgt echter niet zo veel steun. De oorsprong van Yahweh is namelijk eerder obscuur. Historische bronnen duiden helemaal niet op een origineel monotheïsme. Egyptische, zowel als Assyrische als Babylonische inscripties van de 9de en 8ste eeuw spreken van meerdere goden met de naam Yahweh ( Yahweh van Samaria; Yahweh van Teman, Yahweh van Jerusalem, enz…)
Waarschijnlijk is dat het Yahweh figuur in het noordwesten van het Arabisch schiereiland, ten oosten van de Rode Zee is ontstaan en zich landinwaarts en in het bergland in heeft verspreid. Deze Yahweh, god van storm en oorlog, komt méér dan waarschijnlijk niet uit het zuiden.
Uit Ugaritische teksten kunnen we afleiden, echter zonder enige zekerheid, dat Yahweh kan afgeleid zijn van El en Baal.
Heel waarschijnlijk was El de originele god van de Israëlieten. In de naam van het volk Isra-el komt de vorm “el” voor. Bovendien verwijzen bijbelse teksten ( Genesis 49:24-25) naar Yahweh en El als verschillende goden van het vroege Israël. In de Deuteronomie 32:8-9 wordt El ( Elyon) als hoofdgod aangeduid en Yahweh als één van zijn vijf zonen. Dit komt eveneens voor in 4QDeut in de Dode Zee-rollen.
In Exodus 6:2-3 zegt Yahweh aan Moses dat hij voorheen aan de voorouders verscheen als El Shaddaï.
De vroegste goden in de religieuze tradities zijn steeds lokaal in die zin dat hun identiteit gebaseerd is op een specifieke culturele praktijk, of op een specifieke verblijfsplaats ( en dit gaat dan zowel over regio's als over specifieke steden).
Archeologische en historische bewijzen, maar ook de cognitieve theorie, duiden erop dat de vroegste godsdiensten geen tegenstrijdigheden op intuïtieve realiteiten konden bevatten. Er is eerder sprake van rituele praktijken zonder enige gestandaardiseerde interpretatie. Goody schrijft in The power of the written tradition, uitgegeven door Smithsonian Institution Press, dat heiligen en voorvaders behoren tot de orale religies, waar god-concepten behoren tot de literaire religies.
Dit omdat, zo betoogt hij, monotheïsme een veralgemening en abstrahering over specifieke contexten en bezorgdheden met universele roeping veronderstelt.
Dit wordt vergemakkelijkt in geschriften omdat deze woorden en begrippen ontkoppelen van een specifieke context, en een soort vaste woordbetekenis creeëren. Geschrift laat aan een gilde van religieuze specialisten toe algemene waarheden te ontwikkelen die voor allen bestemd zijn.
Monotheïsme verschijnt als een thema in bijbel teksten vanaf de zesde eeuw in de eerste plaats als een geschiedkundig verhaal van de intern Israëlitische ontwikkeling over enkele eeuwen. Het is geenszins een separate fase van godsdienst in het oude Israël, maar eerder een retorische onderlijning van Israël’s exclusieve relatie tot haar godheid.
Het monotheïstisch discours kan uitgelegd worden als een ontwikkeling en een proces van reflectief nadenken ondersteund door de culturele instelling van een schrift.
Het argument is dat er een merkwaardige afwezigheid van mythische elementen is in de latere teksten van het oude testament in tegenstelling tot alle andere West Semitische tradities.
Dit kan omdat de kopisten bewust een soort censuur toepasten doorheen de tijd, of omdat de schrijfvorm zelf wijzigingen onderging.
In ieder geval is het zo dat het schrijven zelf in de eerste plaats een enorme hulp was voor het collectief geheugen, maar op zichzelf ook bijdroeg tot het ontstaan van systematische kennisstructuren, zoals theologieën. De scribes waren niet alleen maar kopisten; ze hebben meer dan waarschijnlijk bijgedragen tot een vaste vorm van de orale traditie. Dit betekent natuurlijk ook de transformatie van een imaginair en cultus gebaseerde religie naar een doctrinair, idee gebaseerde godsdienst. Het godsbeeld werd van zijn cult context verwijderd en werd een idee. Yahweh was niet langer aan een plaats of een sociale functie gebonden.
Smith in The origins of biblical monotheism uitgegeven bij Oxford University Press stelt dat Yahweh de enige god van Israel werd doorheen drie ontwikkelingsfases.
El was de originele hoofdgod. Daarna werd hij het hoofd van een vroeg-Israëlitisch pantheon, waarin Yahweh de oorlogsgod was. In een derde fase werden El en Yahweh één enkele god. Daarna verdween El als separate godheid, waarbij Yahweh al zijn descripties overnam.
Het specifiek Israëlitische monotheïsme ontstond wanneer het volk werd opgedragen alleen Yahweh te aanbidden en de andere goden als minderwaardig werden afgedaan om tenslotte te verdwijnen.
De periode van de late monarchie ( die eindigt in 539 BC) en de exodus lijken het tijdperk te zijn waarin deze vorm van monotheïsme ontstond.
De vroegste teksten uit het oud-testament vertonen heel veel gelijkenis met de god concepten in de Ugaritische literatuur van de stormgod. In latere teksten is de afwezigheid van anthropomorfisme nog duidelijker in de eerste plaats omdat de scribes méér en méér de nadruk legden op andere dan mytische thema’s. Hoewel natuurlijk het anthropomorfisme nooit ver weg is. In Genesis 3:8-10 bijvoorbeeld de beschrijving van god die in de tuin van Eden wandelt en Adam die hem hoort ( letterlijk het geluid van hem wandelend). Daartegenover staat het verhaal van Moses die wordt geroepen door god vanuit een brandend braambos en Moses die zijn gelaat verbergt “omdat hij bevreesd was om naar god te kijken”( Exodus 3:3-6).
Het eerste verhaal behoort duidelijk tot de Yahweh periode ( anthropomorfische elementen) die we situeren van de tiende tot de zesde eeuw BC, terwijl het tweede verhaal aan de uittocht uit Egypte is verbonden en aan El is gelinkt en moeilijk als anthropomorfisch kan beschouwd worden.
De menselijke eigenschappen verschijnen ook later in de tradities van het oude testament. Denken we maar aan god die impliciet en zelfs expliciet wordt verondersteld te zien, te horen, beloftes te maken en emoties te kennen. In andere woorden, een god met cognitieve eigenschappen zoals de mensen, wat hem een “persoonlijke actor” maakt. Dit feit en het feit dat hij tegelijkertijd geen gewone standaard eigenschappen heeft ( iemand zonder fysiek lichaam bijvoorbeeld) brengt hem in de categorie van de goden. Zoals mensen prototype actoren zijn, zo ook worden aan goden dikwijls mensachtige fysische eigenschappen toegedacht.
De specifieke eigenschappen van de een en de ander verwijderen zich steeds verder van mekaar en langzaam maar zeker transcendenteren hierbij de eigenschappen van de goden, en later van een unieke god. Bij de groeiende aanvaarding van Yahweh als de enige god, groeit ook een bewustzijn van de Israëlieten over zichzelf en over het volk als een natie.
Bij de christenen
Vele generaties van christelijke theologen hebben later deze voorstelling van een machtige actor-god uitgewerkt tot een metafysisch principe, dat ver afstaat van het alledaagse religieuze denken.
Wanneer christenen zijn gaan nadenken over hun geloof, dan was het resultaat scepticisme maar ook een zeker niveau van positief begrip van religieuze geloofsovertuigingen. Als een gelovige dus een rationele argumentatie ernstig neemt, dan komt hij of zij tot een herinterpretatie dat dit geloof en dit rationele samen probeert te handhaven.
Dergelijke combinatie van de mythische actor-god met de reflectieve ideeën van de periode komen we reeds tegen in het hellenistisch judaïsme, in het bijzonder bij Philo ( ongeveer 15BC tot 50AC). De joden van Alexandrië, die Griekse filosofie studeerden, waren de enigen die een bijdrage leverden aan deze filosofie door het aan de joodse geloofstradities te toetsen. Hierbij ontwikkelden zich wat we de allegorische methode van de Schrift interpretatie noemen.
Enkelen, zoals Philo, probeerden de traditionele met een nieuwe methode te combineren. Hij stelde daarbij vast dat de letterlijke methode dikwijls in tegenstelling stond tot het eigen geloof. Daarom, concludeerde hij, is een allegorische interpretatie nodig.
Philo stelde dat de Schriften een tweevoudige betekenis hadden; een letterlijke of klaarblijkelijke betekenis en een onderliggende, die enkel door de wijzen kon begrepen worden. Voor hem was de gehele Schrift onderwerp voor allegorische interpretatie. Eén van zijn stellingen was dat de anthropomorfische beschrijvingen van god in het bijzonder, alleen maar allegorisch konden worden begrepen. De essentie of de religie van de Schrift was dat god bestond en één was, maar dat ook de ideeën van Plato bestonden, evenals de Moses wetgeving.