De historische kerk - deel III: Niet-christelijke bronnen

De historische kerk - deel III: Niet-christelijke bronnen

Laten we nu eens de niet-christelijke bronnen bekijken van geschiedschrijvers die in de genaamde Jezus periode de gebeurtenissen en feiten uit het Midden-Oosten gebied beschreven.

Tot het einde van de eerste eeuw zijn er geen sporen van het bestaan van Jezus in de Joodse of de heidense geschriften van die tijd te vinden. De Joodse filosoof Philo uit Alexandrië ( het intellectueel centrum bij uitstek in die periode) die leefde tot ongeveer 50 MTR ( moderne tijd rekening, na Christus dus) en die schreef over eigenaardige sekten zoals de Therapeutae en de Essenen ( zie de rollen van Qumran) maar spreekt met geen woord over Jezus of zijn volgelingen.
Bij Justus van Galilea, een Joodse historicus die werkte in de jaren 80 MTR, vinden we geen woord over Jezus.

Plinius de Oudere, die stierf in 79 MTR en gegevens verzamelde over alle natuurlijke en astrologische fenomenen, noteerde geen enkele aardbeving, zonsverduistering bij de kruisiging en geen ster in Betlehem.

Lucianus was de eerste Romein die in de jaren 160 MTR een sekte vermeldde die in een gekruisigde Judeeër geloofde die een god was geweest. Vreemd genoeg vermeldde Martialis aan het einde van de eerste eeuw noch Juvenalis in de eerste helft van de tweede eeuw iets daarvan.

Epictetus, de filosoof die leefde begin tweede eeuw en die universeel broederschap met de armen en de lage klassen predikte, vertelt niets over een Joodse voorloper. Seneca, die leefde in de periode van keizer Nero, spreekt met geen woord over een dergelijk figuur, net zo min als Plutarchus of Quintilianus, tijdgenoot historici.

De dikwijls door theologen geciteerde passage in Geschiedenis van de Joden door Josephus (hoofdstuk 18) is vandaag door de academici aanvaard als een handige interpolatie ( later toegevoegd deel) door één van de eerste kerkvaders, die over de nog resterende kopieën beschikte. Bij gebrek aan echte historische documenten werd door deze eerste kerkvaders niet te nauw omgegaan met “bewijzen”. Ze hadden hoogdringend een bewijsvoering nodig en schrikten er niet voor terug te frauderen. Later, toen ze meer macht hadden, werd alles ketterij genoemd wat niet in het officiële canon stond. En hun aanpassingen en toevoegingen aan historische documenten konden dus niet aan ernstig onderzoek worden getoetst.

Origen, een kerkvader uit de derde eeuw, vertelt ons dat Josephus niet in Jezus als Messiah geloofde. Dit toont aan dat in de kopie van Origen de hoger genoemde passage niet voorkwam. Tegelijk dient opgemerkt dat noch Origen of iemand anders vòòr de vierde eeuw een referentie naar Jezus maakt.

Plinus de Jongere in zijn brief aan Trajanus rond 112 MTR waarin de keizer advies vraagt bij de vervolging van christenen vermeldt geen “Christus”. De geschiedschrijver Suetonius refereert rond 120 MTR aan een “Chrestos” een joodse Messiah referentie.

Phlegon zou een zonsverduistering hebben vermeld, volgens katholieke theologen, maar het feit slaat op een eclips in het jaar 29 MTR.

Referenties in de Joodse Talmud, die in de derde eeuw en later werden genoteerd, noemen een Jezus, waarvan er honderden waren en wat eigenlijk de “Uitverkorene” betekent, zijn zo cryptisch en absoluut onduidelijk dat ze zeker niet aan de Evangelie figuur kunnen verbonden worden. Sommigen vermelden een Jezus ( Jeshua, of nog andere schrijfvormen) als gestenigd, of opgehangen, maar niet gekruisigd. Een referentie plaatst een Jezus in de tijd van de Maccabee koning Alexander Jannaeus rond 100 MTR. Een andere plaatst een Jezus als een tijdgenoot van rabbi Akiba in de tweede eeuw.

Sommige joodse bronnen melden dat er reeds proto-christelijke groepen waren ten tijde van Rabbi Yehoshua ben Perachyach ( ongeveer 100 VMTR). Ze werden Notzrim ( naar het Hebreeuws woord neitzer ) genoemd. Sommigen hebben waarschijnlijk later dit woord verward met Nazarener. Eén van de eerste bekende christen was Yeshu ben Pandeira. De informatie over deze persoon komt voor in de Tosefta en de Baraitas geschriften uit de periode van de Misjna, maar ze maken er geen deel van uit. Deze persoon werd omschreven als een tovenaar en iemand die de joden wegleidde van het ware jodendom. Hij werd beschuldigd, veroordeeld en gestenigd. Zijn lichaam werd op de vooravond van Pasen opgehangen aan een boom. Hij had vijf volgelingen: Mattai, Naqai, Neitzer, Buni en Todah. Enige verwarring of ontlening is hier mogelijk aangezien Mattai de originele Hebreeuwse naam is voor Mattheus, en Todah voor Thaddaeus. De heidense filosoof Celsus verklaarde dat de vroege christenen Jezus ook ben Pandeira noemden en dat de bevolking zijn moeder Myriam ( Maria in Latijn) en zijn vader Yusef noemden. Dit zelfde verhaal noemt Maria een overspelige, terwijl de christenen haar later een maagd zouden noemen. Jozef was een normale naam in de originele Notzri beweging, die populair was bij de Samaritanen. Waar de Farizeëen een Messiah verwachtten uit de afstamming van David, wilden de Samaritanen eerder een Messiah die het koninkrijk van het Noorden zou herstellen. De Samaritanen kwamen hoofdzakelijk uit de stammen Ephraim en Menasseh, die afstamden van Jozef ( zijn vader was Jacob) uit de Torah. Later probeerde men Jozef een David bloedlijn toe te schrijven, waardoor Mattheus en Lucas een verschillende genealogie opgeven. Toen Maria langzaam het maagdenstatus kreeg, verdween Jozef helemaal naar de achtergrond. In de vroege joodse geschriften werd Maria een overspelige genoemd. Dit was uiteraard voor de christen beweging in een later stadium onaanvaardbaar en langzaam kwam het maagdverhaal naar voren. In de mythologie van meerdere volkeren van die tijd, bestonden verhalen van koningen en goden geboren uit een maagd: Romulus en Remus, Perseus, Zoroaster, Mithras, Ositis, Agditis, Attis, Tammuz, Adonis, Korybas, Dionysus.

Toen de christenen een paar eeuwen later een behoorlijke macht hadden verworden, probeerden ze dit te counteren door de Talmud te censureren. In de eerste uitgaven in Europa werden deze passges gewist. Zelfs vandaag bevat de Talmud, die de christenen nog gebruiken in hun studies, deze passages niet.

Er bestaan bovendien een aantal fundamentele problemen in het Nieuwe Testament.

Het eerste is de aanname dat Joden in Palestina of in de Diaspora konden geloven dat een mens de Zoon van God kon zijn. De fundamentele basisregel van het jodendom is dat God één is. Hoe dan geloven dat een eenvoudige prediker aan het kruis is gestorven ( als rebel) en herrezen en eigenlijk Gods zoon was ?  In de kleine gemeenschappen van joden in het Midden-Oosten, Griekenland en Rome zou zoiets een ongeloofwaardige leer zijn geweest en dus werd een historische Jezus nergens vermeld.

De eerste joods-christenen, zoals Paulus, hadden het over een zoon in de hemel die volledig spiritueel was en een emanatie van God, zoals dat in alle omringende bestaande godsdiensten wel werd aangenomen. Iedere jood zou zeker perplex zijn geworden als men hem vertelde dat God een mens was.

Het tweede probleem is dat alle onderzoekers worden geconfronteerd met een omvangrijke en verwarrende reeks van benamingen bij het vroegste christendom. Velen misten een basis christelijke doctrine en meerdere verschillende aspecten van de beschreven Jezus werden door verschillende groepen bewaard. Van deze groepen die in contact kwamen met de eerste missionarissen hebben ze elk afzonderlijk andere aspecten bewaard. Sommigen benadrukten de leringen, anderen de mirakels, anderen de omstandigheden van zijn dood. Sommigen hadden zelfs unieke interpretaties. Sommigen zagen hem in volledig menselijke termen. Anderen, zoals Paulus, zagen hem als God en negeerden alle interesse aan zijn aardse leven en identiteit.

Burton Mack (A Myth of Innocence, blz 98) suggereert dat deze deïficatie van Jezus onder druk van de hellenistische niet-joden in Antiochië is gebeurd. Was er een plotse en zeer snelle ontwikkeling van hellenistische mythologie in deze vroeg-christelijke kringen ? En aanvaardde Paulus dat ? Of geloofde hij eenvoudig niet in Jezus als de zoon van God. Daarvoor moeten we dieper gaan onderzoeken in de brieven van Paulus, die ongeveer twee decennia later werden geschreven. Geen van de theologen geeft echter een doeltreffende repliek op deze originele verschillende visies en leerstellingen over de levende man Jezus.

Redelijkerwijs nemen wij aan dat de leer in vele verschillende plaatsen is ontstaan met meerdere interpretaties. Vele van deze verschillende aspecten werden later door de Evangelisten min of meer opgelijnd tot een meer coherente visie.

Vanwaar dan de mythische taal als men sprak over Jezus van Nazareth, die geen mythische figuur was maar een concrete historische figuur ( altijd volgens deze vroeg-christelijke kringen) ? Men zag in hem bij aanvang alleen maar een kosmisch figuur, een creator ( zie de Paulinische school), een hogepriester en zelfs een Logos-type naar het Plato model ( Brief aan de Hebreeërs). In Ephesiërs 1:3-10 wordt zelfs een beeld opgehangen onder de bewoording dat de mythe is gebaseerd op de herinneringen van de Heer. Maar waar komen deze herinneringen vandaan ?

Historici, die in Paulus brieven naar de historische Jezus hebben gezocht, hebben geen sporen gevonden. Sommigen concluderen dan ook dat Paulus geen interesse had in Jezus aardse incarnatie, en dat zijn theologie daar ook geen behoefte aan had. Paulus geloof is gebaseerd op de kruisiging, deze daad van opoffering als een mythische weergalm van demonische krachten ( 1 Corinthiërs 2/8).

Trefwoorden: